20732 |
bramenvlaai |
berenvlaai:
Syst. Frings
bīrəvlāi̯ (L317p Bocholt)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
borren:
boͅrən (L317p Bocholt),
branden:
branən (L317p Bocholt),
Ki-jk maar good ût deste doa di-jn vinger neet aan (ver)bran(d)s: let op dat je daarmee niet bedrogen uit komt Gèè köntsj doaviêr waal èè kèèrske loate branne: voor het verloop daarvan kun je wel erg dankbaar zijn
branne (L317p Bocholt)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
dunhout:
dun hout (L317p Bocholt),
knabben:
knabben (L317p Bocholt),
knap (L317p Bocholt),
stoofhout:
stoafhuit (L317p Bocholt),
stoofhout (L317p Bocholt),
stooksel:
stoeksel (L317p Bocholt),
stūksəl (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
vinkelhout:
vinkelhout (L317p Bocholt),
Este neet oppast, dan maak ich vinkelhuit van dich: kijk maar uit, of ik zal je eens duchtig de les spellen
vinkelhuit (L317p Bocholt)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || sprokkelhout om er de kachel mee aan te maken || stuk (meestal gezaagd) hout als brandstof
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
sacramentstoren:
sakrementstoere (L317p Bocholt)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲gē̜ ̞vǝl (L317p Bocholt),
brandmuur:
brantmōr (L317p Bocholt)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brandnetel (L317p Bocholt),
brand˱nētǝl (L317p Bocholt),
doofnetel:
doov‧nietel (L317p Bocholt),
doornnetel:
dōrnītǝl (L317p Bocholt),
netel:
netels (L317p Bocholt),
niǝtǝl (L317p Bocholt),
nētǝl (L317p Bocholt)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
19840 |
brandstof |
stokens:
genitiefsvorm Zuu èè gruut hûs kimt te deer aan stukes
stukes (L317p Bocholt)
|
het stoken
III-2-1
|
33983 |
brede buikriem |
onderlicht:
ǫ.ndǝrlext (L317p Bocholt)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
dręi̯f (L317p Bocholt)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
34080 |
brede tanden |
muil vol tanden:
mul vǫl tan (L317p Bocholt)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|