20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doedskist (L317p Bocholt)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doedskist (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
znd 33, 38;
doedskist (L317p Bocholt),
kist:
kist (L317p Bocholt)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodskleder:
dūdskleijər (L317p Bocholt),
doodskleders:
dūdskleͅjāš (L317p Bocholt),
kostuum:
kostuum (L317p Bocholt)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L317p Bocholt)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëdzònde (L317p Bocholt)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
doͅuf (L317p Bocholt),
doͅúv (L317p Bocholt),
hei is zoo douf as eine pot (L317p Bocholt)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amertenpot:
Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten
oamertepot (L317p Bocholt),
doofpot:
dōͅu̯fpoͅt (L317p Bocholt),
dǭwfpot (L317p Bocholt),
hoeielpot:
hui̯əlpoͅt (L317p Bocholt),
Dus een beenverwarmer
hûjelpot (L317p Bocholt)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
daufstom (L317p Bocholt)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doojen (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
t slaakt]:
duiə (L317p Bocholt),
ət geͅit āf (L317p Bocholt),
doegen.
dū(ə)gə (L317p Bocholt),
t weengeit af.
ət wēͅr geͅit àf (L317p Bocholt)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dūrǝ (L317p Bocholt),
dūǝ.rǝ (L317p Bocholt)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|