18730 |
douchen |
douchen:
Spelling: <`> = sjwa.
doesje (L317p Bocholt)
|
Zich douchen [douchen, wassen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
24664 |
dovenetel (alg.) |
doofnetel:
doefnetels (L317p Bocholt)
|
dovenetel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33296 |
dovenetel (algemeen) |
doofnetel:
dufnētǝl (L317p Bocholt),
dǫu̯fnitǝl (L317p Bocholt)
|
Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.]
I-5
|
20659 |
draad |
draad:
drawt (L317p Bocholt),
drāt (L317p Bocholt),
drǭt (L317p Bocholt),
vees:
vēͅs (L317p Bocholt),
vijm:
vīm (L317p Bocholt)
|
Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.] || vezeldraad van een peulvrucht
II-7, III-2-3
|
33738 |
draadafrastering |
draad:
drǭt (L317p Bocholt)
|
Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.]
I-8
|
32242 |
draagbalken |
brakbomen:
brak˱bø̜̄i̯m (L317p Bocholt)
|
De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d]
I-13
|
33982 |
draagriem |
buikketting:
buikketting (L317p Bocholt),
hulp:
hɛ.lǝp (L317p Bocholt),
licht:
lext (L317p Bocholt)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
33458 |
draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (L317p Bocholt)
|
Een draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel. Het draaipunt is aan de binnenkant van één van de poortvleugels bevestigd, iets onder de bovenkant. De "staart" van de balk steekt zover naar beneden dat men er gemakkelijk bij kan. De balk is zo draaibaar dat hij achter beide poortvleugels komt en zo de poort afsluit. Als hij horizontaal gedraaid is, kan de poort geheel geopend worden. Met deze balk in geheel vertikale stand kan men ook slechts één poortvleugel afsluiten. Zie afbeelding 21. [N 4A, 47a; monogr.]
I-6
|
17856 |
draaien |
draaien:
dreͅjən (L317p Bocholt)
|
draaien [ZND m]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
rolvat:
rǫlvat (L317p Bocholt),
rǫlvāt (L317p Bocholt),
stand:
stan (L317p Bocholt)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|