| 29819 |
klinker |
(een) helle:
hɛlǝ (Q211p Bocholtz)
|
Baksteensoort met zeer grote hardheid. De klinker wordt beschouwd als beste kwaliteit baksteen. Binnen de metselklinker worden de volgende kwaliteiten onderscheiden: ɛkelderklinkerɛ, voor werk beneden grondwaterpeil, ɛtrasraamklinkerɛ, voor waterdicht werk boven grondwaterpeil en ɛgevelklinkerɛ, voor zwaar belast metselwerk.' [N 98, 170; monogr.]
II-8
|
| 31497 |
klinknagel |
niet:
nīt (Q211p Bocholtz)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
| 34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q211p Bocholtz)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
| 23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkesjtool (Q211p Bocholtz)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
klokkezeel (Q211p Bocholtz)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 18230 |
klomp |
klomp:
inge kloomp (Q211p Bocholtz),
kloompə (Q211p Bocholtz),
klōmp (Q211p Bocholtz),
klōmp (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)] || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
| 18245 |
klompschoen |
klots:
Van Dale: I. klots, 1. stuk vierkant beslagen hout.
klötse (Q211p Bocholtz),
trip:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
trieppə (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18120 |
kloven |
schronden:
sjronge (Q211p Bocholtz)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 33675 |
kluit aarde |
knode:
knǭ (Q211p Bocholtz)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
| 21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q211p Bocholtz),
knibbelen:
kniebele (Q211p Bocholtz)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|