23604 |
voetgebeden |
voetgebeden:
voosgebeden (Q211p Bocholtz)
|
De gebeden aan de voet van het altaar, de voetgebeden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
koningsvogel:
könningsvoeëgel (Q211p Bocholtz),
vogel:
Sub Simpelvelds voeëgel.
voggel (Q211p Bocholtz)
|
Koningsvogel (schutterij). || Vogel.
III-3-2
|
29659 |
vogeldragen |
op de dis varen:
op˱ dǝr døš ˲vārǝ (Q211p Bocholtz)
|
De bereide klei vervoeren en bij of op de vormtafel deponeren. Vroeger werd daartoe gebruikt gemaakt van de zgn. vogel, een houten bak met twee korte handbomen die op de nek gedragen werd. In later tijden werd de klei met behulp van een kruiwagen vervoerd. [N 98, 69; monogr.]
II-8
|
33620 |
vogelverschrikker |
vogelverschrikker:
voggelversjrekker (Q211p Bocholtz)
|
kruis met lappen in de gedaante van een pop om vogels af te schrikken [DC 26 (1954)]
I-7
|
24892 |
vogelwikke |
rijf:
rif (Q211p Bocholtz)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
20755 |
vol-au-vent |
pasteitje:
Syst. Veldeke
pasteitje (Q211p Bocholtz)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21268 |
volk (mensen) |
lui:
lyj (Q211p Bocholtz)
|
volk [RND]
III-3-1
|
23692 |
volle aflaat |
volle aflaat:
inge volle aflas (Q211p Bocholtz)
|
Een volle aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bīr (Q211p Bocholtz),
bīrǝ (Q211p Bocholtz)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
23724 |
voorbidden |
voorbeden:
vuurbèëne (Q211p Bocholtz)
|
Voorbidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|