20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aovendbroed (Q211p Bocholtz),
ōəmbroeət (Q211p Bocholtz),
ōəmbrōēət (Q211p Bocholtz),
avondeten:
spreken ongeveer aovendeise, maar kort
aovendese (Q211p Bocholtz)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avond [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
24445 |
avondspin |
spinnenweb:
Veldekes
sjpinnewép (Q211p Bocholtz)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slepen:
sjliefe (Q211p Bocholtz)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
bá:t (Q211p Bocholtz),
granen:
grānǝ (Q211p Bocholtz)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baar-modder (Q211p Bocholtz)
|
baarmoeder [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q211p Bocholtz)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drāx (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34585 |
bak |
bak:
bak (Q211p Bocholtz),
komp:
kǫmp (Q211p Bocholtz)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q211p Bocholtz)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (Q211p Bocholtz)
|
bakken [RND]
III-2-3
|