31201 |
koevoet, hefboom |
wipboom:
wip˱bōm (Q211p Bocholtz)
|
IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81]
II-11
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaogd (Q211p Bocholtz),
kōchə (Q211p Bocholtz)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (Q211p Bocholtz)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
kolengruis:
kolenstub (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
kolenschup (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (Q211p Bocholtz)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20133 |
konijnenjong |
konijntje:
kninkərə (Q211p Bocholtz)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
køͅniŋ (Q211p Bocholtz),
kroonrad:
krunrat (Q211p Bocholtz)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [RND]
I-11, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
bruut (Q211p Bocholtz)
|
Koning en dame in kaartspel.
III-3-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
kø̜neŋ (Q211p Bocholtz)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|