24415 |
kruipend ongedierte |
wormen en rupsen:
Veldeke
wörm en roepsje (Q211p Bocholtz)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29663 |
kruiplanken |
breder:
brę ̞dǝr (Q211p Bocholtz)
|
De planken waarmee de weg belegd is die de verbinding vormt tussen de plaats waar de klei bereid wordt en de vormtafel. In Q 17 gebruikte men een oprit naar de vormtafel. Over deze brits (britē) leidde de modderkruier zijn kruiwagen om de bereide klei bovenop de vormtafel te storten - Geuskens, pag. 56. [monogr.]
II-8
|
17649 |
kruis |
kruis:
krȳts (Q211p Bocholtz)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109]
I-11
|
26674 |
kruisarmen van het spoorwiel |
speken:
špēxǝ (Q211p Bocholtz)
|
De vier gekruiste balken midden in het spoorwiel van de rosmolen. [N D, 27]
II-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
kruts (Q211p Bocholtz),
kruuts (Q211p Bocholtz)
|
Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krȳtsbēn (Q211p Bocholtz)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
Stachelbeere
kr‧øšəl (Q211p Bocholtz)
|
kruisbes
I-7
|
23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
de krütsdaag (Q211p Bocholtz)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisbronk:
de krützbroonk (Q211p Bocholtz),
kruisprocessie (<lat.):
krutsproͅsɛsi. (Q211p Bocholtz)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)] || kruisen [RND]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
Veldeke
kruutssjpin (Q211p Bocholtz)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|