32716 |
beginvoor, -voren |
beginvoor:
bǝjenvūr (Q211p Bocholtz),
de voor:
dǝ [voor] (Q211p Bocholtz)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
op de voor:
ǫp ˲dǝ vūǝr (Q211p Bocholtz)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
33960 |
bellen aan het haam |
schellen:
šɛlǝ (Q211p Bocholtz)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
23951 |
belofte |
gelofte:
ing jelofte (Q211p Bocholtz)
|
Een belofte. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
belaove (Q211p Bocholtz)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q211p Bocholtz)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
17672 |
benen (spotnamen) |
poten:
poeète (Q211p Bocholtz),
stelten:
sjtelse (Q211p Bocholtz),
stokken:
sjtekke (Q211p Bocholtz),
stompels:
flinke sjtumpele (Q211p Bocholtz),
sjtumpele (Q211p Bocholtz)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29459 |
bereide klei |
teeg gemaakte leem:
tsī̄x ˲jǝmāx˱dǝ lēm (Q211p Bocholtz)
|
In Q 121 werd de klei met de hak bewerkt tot hij goed kneedbaar was. Men zei dan de klei teeg (tsi\x) was. [monogr.]
II-8
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəg (Q211p Bocholtz)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
19540 |
berkenbezem |
rijzerbezem:
Zie tekening: 1(links?)
rīēzerbēssəm (Q211p Bocholtz)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|