20361 |
neef |
vetter (du.):
fetter (Q211p Bocholtz)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29713 |
neerslaan |
kippen:
kipǝ (Q211p Bocholtz)
|
De vormbakken op de droogplaats omkeren, zodat de vormelingen met de afgestreken zijde op de bezande bodem komen te liggen. In L 381 noemde men een rij van een bepaalde lengte, ongeveer twaalf omgekeerde vormen, een slag (ēlāx) - Donkers, pag. 62. [N 98, 96; monogr.]
II-8
|
24347 |
neet, luizenei |
luizenei:
Veldeke
lōēseëi (Q211p Bocholtz)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17629 |
nek |
nek:
nàk (Q211p Bocholtz)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (Q211p Bocholtz)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
waas:
wātš (Q211p Bocholtz)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24217 |
nestkastje |
vogelnestje:
voggelneschje (Q211p Bocholtz)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
ná:s (Q211p Bocholtz)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gièvel (Q211p Bocholtz),
jivvel (Q211p Bocholtz),
tul:
tuul (Q211p Bocholtz)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
schoensnaas:
sjonsnaas (Q211p Bocholtz)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|