33734 |
omheining van takken |
tuinheg:
tsȳnhęk (Q211p Bocholtz)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
doek:
dooch (Q211p Bocholtz),
plag:
plak (Q211p Bocholtz)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
sjaaltje:
scheltje (Q211p Bocholtz)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
doek:
dooch (Q211p Bocholtz),
plag:
plak (Q211p Bocholtz)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34211 |
omweiden |
omweiden:
ømwɛi̯jǝ (Q211p Bocholtz)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oongerjoot (Q211p Bocholtz)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
oŋǝrjrondǝ (Q211p Bocholtz)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
ǫŋǝrhām (Q211p Bocholtz)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
18257 |
onderhemd |
onderhemd:
oongerhemp (Q211p Bocholtz)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderrok:
oongerrok (Q211p Bocholtz)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|