23995 |
penitentie |
penitenz (du.):
penitents (Q211p Bocholtz)
|
Penitentie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33717 |
penwortel van een den |
grote wortel:
grūsǝ wōtsǝl (Q211p Bocholtz)
|
De penvormige wortel van een dennenboom. [N 27, 9b]
I-8
|
20842 |
peper |
peper:
peffer (Q211p Bocholtz)
|
peper [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25896 |
persblok |
dekkel met klap:
dękǝl met klap (Q211p Bocholtz)
|
Blok waarmee in de vormbakpers de klei in de vormen wordt aangedrukt. De dekkel met klap uit Q 211 vormde het persblok van een kleine pers die bestond uit een ronde tafel met twee vaste vormen erin. De klei werd aangestampt door een persblok dat aanvankelijk met de hand werd bediend en later met behulp van een motortje. [monogr.]
II-8
|
17911 |
persen |
werken:
wɛrkǝ (Q211p Bocholtz)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
boerenkap:
Moeilijk leesbaar.
boerekop (Q211p Bocholtz)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18281 |
pet: algemeen |
kap:
kap (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
als een bristolpot
kap (Q211p Bocholtz),
pats:
patsj (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men de pet, die bij het werk gedragen wordt? Welken vorm heeft deze? Indien geen pet, maar een muts door de mannen wordt gedragen, hoe noemt men deze dan? Welken vorm heeft ze? [DC 09 (1940)] || pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20410 |
petekind |
patekind:
patekink (Q211p Bocholtz)
|
een petekind [patekink] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23172 |
piano |
klavier (du.):
Karte 244.
Klavier (Q211p Bocholtz),
piano:
Karte 244.
pi`jāno} m. (Q211p Bocholtz),
vleugel:
vlüegel (Q211p Bocholtz)
|
2. Vleugel (muziekinstrument). || Klavier.
III-3-2
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (Q211p Bocholtz)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|