23230 |
scapulier |
scapulier:
sjabbeleer (Q211p Bocholtz),
sjapelier (Q211p Bocholtz)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q211p Bocholtz)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23631 |
schaalcollecte |
extra collecte:
extra kollek (Q211p Bocholtz)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
schémde (Q211p Bocholtz)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
šǫǝf (Q211p Bocholtz),
šǭǝf (Q211p Bocholtz),
š˙ǫ ̝ǝf (Q211p Bocholtz)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33403 |
schaapsruif |
ruif:
rø̄f (Q211p Bocholtz)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšir (Q211p Bocholtz)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
Dit zegt men tegenwoordig.
sjaatse (Q211p Bocholtz),
schlittschoen (<du.) lopen:
sjlietsjongloofe (Q211p Bocholtz)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
schatten (du.):
sjàttə (Q211p Bocholtz)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
šaftǝ (Q211p Bocholtz)
|
Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.]
II-8
|