21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅŋərə (Q211p Bocholtz)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schand (Q211p Bocholtz)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. Veldeke
unsel (Q211p Bocholtz)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǫǝfs[stal] (Q211p Bocholtz)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharrelen:
šarǝlǝ (Q211p Bocholtz),
scharren:
šarǝ (Q211p Bocholtz)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šɛi̯ (Q211p Bocholtz)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
∂ší:ən (Q211p Bocholtz)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schifje (Q211p Bocholtz)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q211p Bocholtz)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
et sjiemert miech vuur de owwe (Q211p Bocholtz),
sterren zien:
iech zie sjteere (Q211p Bocholtz)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|