33938 |
bitringen |
ringen:
(enk)
reŋk (Q211p Bocholtz)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
gebit:
jǝbes (Q211p Bocholtz)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
18635 |
bivakmuts |
bivakmuts:
bivakmutsch (Q211p Bocholtz)
|
bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23574 |
blaasbalg van het orgel |
blaasbalg:
blaosbalg (Q211p Bocholtz)
|
De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33043 |
blad van de zicht |
zichteblad:
zitǝblat (Q211p Bocholtz)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
33156 |
blad van het strosnijmes |
blad:
blat (Q211p Bocholtz)
|
Het metalen deel van het strosnijmes. Vergelijk ook de lemma''s ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en ''blad van de zicht'' (4.3.7) in deze aflevering. Zie voor het verschijnsel dat de naam van de gereedschap als geheel ook wordt gebruikt voor het werkend deel ervan, ook het lemma ''vlegelknuppel, slaghout'' (6.1.10) in deze aflevering). Zie afbeelding 18, c. [N 18, 103a]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blat (Q211p Bocholtz),
blader:
blār (Q211p Bocholtz)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
23820 |
blasiuszegen |
blasiuszegen:
Blasiuszèën (Q211p Bocholtz)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34405 |
blaten |
bleren:
blē̜rǝ (Q211p Bocholtz)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
wolber:
Waldbeere
woͅ‧lb.ər (Q211p Bocholtz),
wollebeer:
wŏləbərə (Q211p Bocholtz)
|
bosbes || bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|