| 33643 |
stuk grond |
lap:
lap (Q211p Bocholtz),
stuk:
štøk (Q211p Bocholtz),
veld:
veld (Q211p Bocholtz)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
| 29625 |
stukje hout om de kleischop te reinigen |
bandijzer:
bānt˱ī̄zǝr (Q211p Bocholtz),
leuter:
lø̄̄tǝr (Q211p Bocholtz)
|
Stukje hout of ijzer om de kleischop te reinigen. [monogr.]
II-8
|
| 34023 |
stuks -vee |
dieren:
dērǝ (Q211p Bocholtz)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
| 33230 |
suikerbiet |
suikerkaroot:
tsukǝrkarūt (Q211p Bocholtz),
suikerkroot:
tsukǝrkrūǝt (Q211p Bocholtz)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
| 20358 |
suikeroom |
suikerennonk:
tsoekərənonk (Q211p Bocholtz)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20260 |
suikertante |
suikerentant:
tsoekərətant (Q211p Bocholtz)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 23590 |
suisse |
suisse (fr.):
tseyes (Q211p Bocholtz)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17735 |
suizen van de oren |
oorsuizen:
oerzoeze (Q211p Bocholtz),
oortuiten:
oertuute (Q211p Bocholtz),
suizen:
soese (Q211p Bocholtz)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (Q211p Bocholtz)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 19667 |
tafel |
dis:
døš (Q211p Bocholtz)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|