33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vāt (Q211p Bocholtz)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
22547 |
toepen (kaartspel) |
toepen:
toeppe (Q211p Bocholtz)
|
2. Typisch limburgs kaartspel.
III-3-2
|
23007 |
toepen (kaartspel) add. |
toeper:
tüpper (Q211p Bocholtz)
|
Iemand die toept (kaartspel).
III-3-2
|
19663 |
toilet |
huisje:
hy(3)̄sjə (Q211p Bocholtz)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17620 |
tong |
tong:
tsong, vgl. du. Zunge
tsóng (Q211p Bocholtz)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34588 |
toot |
stots:
(mv)
štyts (Q211p Bocholtz)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkuur:
kirchoer (Q211p Bocholtz)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
Tortelduif.
III-3-2
|
23159 |
touwtjespringen |
koordspringen:
koadsjpringe (Q211p Bocholtz)
|
Touwtje springen.
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
zijpe ogen:
ziefe owwe (Q211p Bocholtz)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|