18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pelskraag (Q211p Bocholtz)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontjas:
bontjas (Q211p Bocholtz)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
pijlenboog:
pi.ləbo.ch (Q211p Bocholtz),
pieleboag (Q211p Bocholtz)
|
boog [RND] || Boog.
III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
schutserij:
sjutserij (Q211p Bocholtz)
|
Schutterij.
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bom (Q211p Bocholtz),
bō:m (Q211p Bocholtz)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frø̄t[wei} (Q211p Bocholtz)
|
I-7
|
24511 |
boomstronk |
vot:
vōt (Q211p Bocholtz)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
34565 |
boomwagen |
trikebale (wa):
trɛk˱bal (Q211p Bocholtz)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
18698 |
boordenknoopje |
halsboordknoopje:
halsbaodkneufje (Q211p Bocholtz)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19600 |
bord |
telder:
tèlder (Q211p Bocholtz)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|