18186 |
zakdoek |
koetenplag:
koeteplak (Q211p Bocholtz),
snuifsplag:
schnoefsplak (Q211p Bocholtz),
zakdoek:
zakdooch (Q211p Bocholtz)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zielig (Q211p Bocholtz)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zieligheed (Q211p Bocholtz)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22195 |
zand |
zand:
zaŋk (Q211p Bocholtz)
|
Zeer fijn en droog zand, gebruikt om de binnenkant van de vormen van een dun laagje te voorzien. Volgens de invullers uit Q 121b en Q 211 werd het zand gedroogd en gezift (j\drȳxt˱ ę ̞n j\zeft). [monogr.]
II-8
|
33678 |
zand, zandgrond |
zandgrond:
zantgrōnt (Q211p Bocholtz)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
29684 |
zandbergplaats |
schop:
šǫp (Q211p Bocholtz)
|
[monogr.]
II-8
|
22697 |
zang |
gezang:
Sub Simpelvelds gezank.
jezank (Q211p Bocholtz)
|
Gezang.
III-3-2
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q211p Bocholtz)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
23614 |
zedenpreek |
predik:
prèdich (Q211p Bocholtz)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zif (Q211p Bocholtz)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|