25021 |
donker, duisterx |
donker:
(b.v. behang is donker).
donkel (Q211p Bocholtz),
doods:
(donkere doodse kleur).
doeds (Q211p Bocholtz),
duister:
(s nachts).
duuster (Q211p Bocholtz)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêd (Q211p Bocholtz),
toeət (Q211p Bocholtz)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
de zerk (Q211p Bocholtz),
zerk (Q211p Bocholtz)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodskleder:
doetsklèjer (Q211p Bocholtz),
doodskleed:
doetskleed (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
doodsmantel:
doeədsmantəl (Q211p Bocholtz)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doedzung (Q211p Bocholtz)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
amerenketel:
ōͅmərəkeͅsəl (Q211p Bocholtz)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
34537 |
dooier |
door:
dōr (Q211p Bocholtz)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
ing deuf (Q211p Bocholtz)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopbewijs:
t deufbewies (Q211p Bocholtz)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopdoek:
doofdooch (Q211p Bocholtz)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|