24078 |
geestelijke |
weltgeestelijke:
weldgeesliche (Q211p Bocholtz)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
jaape (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
jrāf (Q211p Bocholtz),
gracht:
jrāt (Q211p Bocholtz)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
Syst. Veldeke
jehaks (Q211p Bocholtz)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
de geheime (Q211p Bocholtz)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
himmel (Q211p Bocholtz)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op en huuke zitse (Q211p Bocholtz)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
scherp:
scherp (Q211p Bocholtz)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
jēt (Q211p Bocholtz)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkspap:
Syst. Veldeke
jeetemillespap (Q211p Bocholtz)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|