34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
højǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
34099 |
hoef van de koe |
poot:
put (Q211p Bocholtz)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hof˱īzǝr (Q211p Bocholtz
[(mv -īzǝrǝ)]
)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
Karte 168.
kornər (Q211p Bocholtz)
|
Eckball.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringen:
ringe (Q211p Bocholtz)
|
2. Hoepelen.
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
bulken:
bulke (Q211p Bocholtz),
hoesten:
hoste (Q211p Bocholtz),
hòste (Q211p Bocholtz)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
jafǝl (Q211p Bocholtz)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
hoèg sjong (Q211p Bocholtz)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18258 |
hoge hoed |
cilinder:
tsiliender (Q211p Bocholtz)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
cilinder:
tsiliender (Q211p Bocholtz)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|