24929 |
modder, slijk |
modder:
môdder (L269b Boekend)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24425 |
modderkruiper |
meerkat:
meirkat (L269b Boekend)
|
weeraal: Hoe heet de weeraal of modderkruiper, een gestreept slangvormig visje met voeldraadjes aan de bek dat in sloten en poelen voorkomt en bij naderend onweer onrustig wordt? [N100 (1997)]
III-4-2
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moodervlek (L269b Boekend)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
zwaar vooraan komen:
zwaor vuraan kome (L269b Boekend)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33700 |
moeras |
broek:
brōk (L269b Boekend)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hofje:
höfke (L269b Boekend)
|
Hoe noemt u: het stuk grond waarop groenten worden gekweekt (hof, moeshof, potagehof, lochting) [N 71 (1975)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
moof (L269b Boekend)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18873 |
mokken |
pruilen:
proële (L269b Boekend)
|
pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
33557 |
molsla |
molsalade:
molslaaj (L269b Boekend),
postelein:
postelein (L269b Boekend)
|
De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de sla die verkregen wordt van de gewone in t wild groeiende paardenbloem door deze af te sluiten van zonlicht (ook verbeterde soorten) (molsla) komt vaak spontaan voor in molshopen [N 71 (1975)]
I-7
|
17858 |
mompelend heen en weer draaien |
beuken:
boëken (L269b Boekend)
|
Mompelend heen en weer draaien (moesjanken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|