| 25458 |
vleesmolen |
worstmolentje:
wǫrsmø̄lkǝ (L269b Boekend)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
| 33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (L269b Boekend)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
| 33113 |
vlegelstok |
steel:
stēl (L269b Boekend)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
| 22154 |
vleugel |
vleugel:
vleugels (L269b Boekend),
vlø̄gǝl (L269b Boekend)
|
Een u-vormig houten voorwerpje met haken op beide armen waar in het midden de spil doorloopt die er vast in is bevestigd en waarop de klos los ronddraait. De snaar loopt tweemaal om het drijfwiel en doet door middel van de kleinere snaarschijf die vast aan de klos zit en door middel van de grotere snaarschijf, de ø̄trendelø̄, die vastgeklemd zit aan de spil respectievelijk klos en vleugel draaien, waarbij de klos sneller draait dan de vleugel, omdat de snaarschijf aan de klos kleiner is dan de snaarschijf die we trendel noemen (WBD II.4, pag. 929). Zie afb. 52. [N 34, B13] || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
II-7, III-4-1
|
| 24444 |
vliegend ongedierte |
ongesiefer:
WLD
ongesiefer (L269b Boekend),
schaar:
dit is de naam voor de ééndagsvlinder (wit)
schaôr (L269b Boekend)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 19452 |
vliegenraam, hor |
gaasraam:
gaasraam (L269b Boekend),
vliegengaas:
vleegegaas (L269b Boekend),
vliegenhortje:
vleegeheûrtje (L269b Boekend),
vliegenraam:
vleegeraam (L269b Boekend)
|
Hoe noemt u een scherm van groene metaaldraad in open ramen om vliegen buiten te houden? (vliegenraam, hor) [N 104 (2000)] || Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 19380 |
vliering |
bovenzolder:
bouvezolder (L269b Boekend),
vliering:
vliering (L269b Boekend, ...
L269b Boekend)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 33598 |
vlies in een vrucht |
vlim:
vlimme (L269b Boekend)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondejuuke (L269b Boekend)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
minse-vloê (L269b Boekend),
WLD
ein minsevloej (L269b Boekend),
vlo:
vloê (L269b Boekend),
WLD
vloej (L269b Boekend)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|