| 24397 |
vos |
vos:
vos (L269b Boekend)
|
vos: Hoe noemt u in uw dialect het roodharige hondachtige roofdier dat kippen steelt en vermaard is om zijn sluwheid? [N100 (1997)]
III-4-2
|
| 33693 |
vredewis |
strowis:
struǝwes (L269b Boekend)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
| 21398 |
vreemde (man) |
vreemde, een ~:
vremde (L269b Boekend)
|
Noem het (dialect)woord voor: iemand uit den vreemde? [vreemdeling] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
| 17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
kut:
kut (L269b Boekend),
sneetje:
snitje (L269b Boekend),
spleetje:
spleetje (L269b Boekend)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zōx (L269b Boekend)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 18672 |
vrouwenkleren |
vrouwluikleren:
vrouliekleier (L269b Boekend)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18598 |
vrouwenonderhemd? |
hemd:
haemp (L269b Boekend)
|
onderhemd voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 20467 |
vrouwziek |
wijvergek:
wievergek (L269b Boekend)
|
vrouwziek [keeterig] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
| 24515 |
vrucht zetten |
aanzetten:
aanzette (L269b Boekend)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33681 |
vruchtbare grond |
goede grond:
gōi̯ǝ grōŋk (L269b Boekend),
vette grond:
vɛtǝ grōŋk (L269b Boekend)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|