| 24398 |
waterspin |
waterspin:
waterspin (L269b Boekend),
WLD
waterspin (L269b Boekend)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 24433 |
watertor |
waterkever:
waterkeiver (L269b Boekend)
|
watertor: Hoe noemt u de grote zwarte tor die ónder het wateroppervlak leeft? [N100 (1997)]
III-4-2
|
| 18123 |
waterzucht |
waterzucht:
waterzuch (L269b Boekend)
|
Waterzucht: ziekelijke ophoping van vocht in het onderhuidse weefsel en in de lichaamsholten (zucht, het water). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17575 |
weerborstel |
weerborstel:
waerbörstel (L269b Boekend)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25112 |
weerlichten |
weerlichten:
waerleechte (L269b Boekend),
waerleegte (L269b Boekend),
⁄t weirleecht (L269b Boekend)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
| 17907 |
weggrissen |
graaien:
graaie (L269b Boekend)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17979 |
wegkwijnen |
aftakelen:
aaftakele (L269b Boekend)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L269b Boekend)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L269b Boekend)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 24530 |
welig groeiend |
gelp:
ein gelp gewas (L269b Boekend)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|