20697 |
jus, vleesnat |
saus:
Syst. WBD
saus (L269b Boekend)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kake (L269b Boekend)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
rake (L269b Boekend)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L269b Boekend)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale, een -:
kale (L269b Boekend),
kletskop:
kletskop (L269b Boekend),
maneschijn:
maoneschiën (L269b Boekend),
plaat:
plaat (L269b Boekend)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L269b Boekend)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
kersendumper (L269b Boekend)
|
Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmijt:
kiês-mīet (L269b Boekend)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūjǝ (L269b Boekend)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlūt (L269b Boekend)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|