| 34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
koe met een witte vlek:
ku mɛt ǝn wetǝ vlɛk (L269b Boekend)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
| 34213 |
koeherder |
koeherd:
kuhɛrt (L269b Boekend)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (L269b Boekend)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
| 19407 |
koekenpan |
braadpan:
braojpan (L269b Boekend),
pan:
Men beperkt zich tot ketel, pan of pot. Ketel en pot worden ook wel door elkaar gebruikt.
pan (L269b Boekend)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 20750 |
koekje |
knapkoek:
Syst. WBD Andere samenstelling van het deeg en het bakken
knapkook (L269b Boekend),
koekje:
Syst. WBD Andere samenstelling van het deeg en het bakken
kökskes (L269b Boekend),
waterplatsje:
Syst. WBD Andere samenstelling van het deeg en het bakken
waterpletske (L269b Boekend)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 25224 |
koele wind |
fris windje:
⁄n fris windje (L269b Boekend)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsǝr (L269b Boekend)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
| 33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhɛrt (L269b Boekend),
stalknecht:
stal[knecht] (L269b Boekend),
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L269b Boekend)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
| 19515 |
koffiepot |
koffiekan:
kooffiekan (L269b Boekend)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34109 |
kol |
kol:
kǫl (L269b Boekend)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|