17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsə (Q002c Bokrijk),
stoten:
erYes teYe stutə (Q002c Bokrijk)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
goed gepoot:
he es Yut Yəput (Q002c Bokrijk)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̄k (Q002c Bokrijk)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
33789 |
achterhand van het paard |
(het) achterste:
āxtǝrstǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
axtərkop (Q002c Bokrijk)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
spronggewricht:
sprǫŋgǝvrext (Q002c Bokrijk)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
áxtǝr[ploeg] (Q002c Bokrijk)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
19445 |
achteruit |
terug:
t(r)ȳk (Q002c Bokrijk)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slān (Q002c Bokrijk)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
17630 |
adamsappel |
appel:
appel (Q002c Bokrijk)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|