33878 |
met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen |
werken:
wɛrǝkǝ (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 53]
I-9
|
33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) eng staan:
ɛŋ stǫn (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) hol staan:
hōl stǫn (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
32751 |
met een voor spitten |
bet een spit graven:
bę ǝn spēt ˲[graven] (Q002c Bokrijk)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (Q002c Bokrijk)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
33785 |
middendeel van het paard |
(het) middelste:
medǝlstǝ (Q002c Bokrijk),
pens:
pɛ.ns (Q002c Bokrijk),
pɛns (Q002c Bokrijk)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
bekallen:
bǝkalǝ (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mōrkǫp (Q002c Bokrijk)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
17663 |
muis van de hand |
muis:
moas (Q002c Bokrijk)
|
muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34013 |
naar links |
haar:
hār (Q002c Bokrijk)
|
Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.]
I-10
|