18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stêf (Q002c Bokrijk)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (Q002c Bokrijk)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
32698 |
stoppelland ploegen |
lichtjes omschellen:
[lichtjes omschellen] (Q002c Bokrijk)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
rooster:
rostǝr (Q002c Bokrijk)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
21093 |
stroef |
wreed:
vriə (Q002c Bokrijk)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
āstūtǝ (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
17642 |
stuitbeen |
staart:
stat (Q002c Bokrijk)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
men oere toete (Q002c Bokrijk)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvlies (Q002c Bokrijk)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33791 |
teellid |
zaadstreng:
zōtstraŋ (Q002c Bokrijk)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|