33653 |
braakland |
braakliggende akker:
brāklegǝndǝ akǝr (Q002c Bokrijk)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (Q002c Bokrijk),
braakliggen:
brāklegǝ (Q002c Bokrijk)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (Q002c Bokrijk),
spuwen:
spowe (Q002c Bokrijk)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prǭsǝ (Q002c Bokrijk)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
33900 |
brokkelhoef |
slechte poten:
slɛxtǝ pūtǝ (Q002c Bokrijk)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
33865 |
bronsttijd |
hittetijd:
hitǝtɛ̄t (Q002c Bokrijk)
|
Het antwoord op deze vraag leverde meestal adjectieven met de betekenis "bronstig" op. Deze zijn overgeheveld naar het vorige lemma. [N 8, 44]
I-9
|
17634 |
buik |
buik:
boͅək (Q002c Bokrijk),
bǭǝk (Q002c Bokrijk)
|
buik [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (Q002c Bokrijk),
peͅns (Q002c Bokrijk),
ton:
ton (Q002c Bokrijk)
|
buik [N 10b (1961)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǫlik (Q002c Bokrijk)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
33749 |
castreren |
snijden:
snɛ̄i̯ǝ (Q002c Bokrijk)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|