| 18180 |
hak van een schoen |
vers:
de vās (Q160p Bommershoven),
vās (Q160p Bommershoven)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
| 32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (Q160p Bommershoven)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
| 33301 |
hakken, wieden met de hak |
krebberen:
krɛbǝrǝ (Q160p Bommershoven)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
| 33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q160p Bommershoven)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
| 32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.rǝ (Q160p Bommershoven)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
| 18255 |
halsketting |
kettel:
gōt, ən gauwə ketəl (Q160p Bommershoven)
|
goud, een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
| 33927 |
halster |
halster:
hɛlstǝr (Q160p Bommershoven)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
| 20820 |
ham, hesp |
hesp:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1, a-m
heͅjps (Q160p Bommershoven),
schouder:
sxouər (Q160p Bommershoven)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
| 17659 |
hand |
hand:
hānt (Q160p Bommershoven)
|
ik heb een splinter in mijn hand [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
| 34566 |
handkar |
stootkar:
stǫu̯tkē̜ǝr (Q160p Bommershoven)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|