| 26378 |
het water tegenhouden |
opvangen:
ǫp˲vaŋǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
| 32923 |
heukeling |
heukeltje:
hø̄.kǝlkǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
| 32924 |
heukelingen spreiden |
uitsmijten:
ǭǝ.tsmē̜.tǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
| 18087 |
heupjicht |
heupjicht:
h"əpjeͅjch (Q160p Bommershoven)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 17776 |
hiel |
vers:
vās (Q160p Bommershoven)
|
hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
| 18012 |
hijgen |
gijgen:
sə gēͅgə (Q160p Bommershoven),
kuimen:
kø̜u̯mǝ (Q160p Bommershoven)
|
[JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
I-11, III-1-2
|
| 33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brīzǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
| 34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
høwǝ (Q160p Bommershoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
| 33804 |
hoef |
hoorn:
hōǫ.n (Q160p Bommershoven),
voet:
vū.t (Q160p Bommershoven)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
| 34099 |
hoef van de koe |
teen:
tɛi̯nǝ (Q160p Bommershoven)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|