e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bommershoven

Overzicht

Gevonden: 1171
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het water tegenhouden opvangen: ǫp˲vaŋǝ (Bommershoven) Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66] II-3
heukeling heukeltje: hø̄.kǝlkǝ (Bommershoven) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitsmijten: ǭǝ.tsmē̜.tǝ (Bommershoven) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heupjicht heupjicht: h"əpjeͅjch (Bommershoven) flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] III-1-2
hiel vers: vās (Bommershoven) hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] III-1-1
hijgen gijgen: sə gēͅgə (Bommershoven), kuimen: kø̜u̯mǝ (Bommershoven) [JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)] I-11, III-1-2
hinniken briezen, briesen: brīzǝ (Bommershoven) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoeden van koeien hoeden: høwǝ (Bommershoven) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoorn: hōǫ.n (Bommershoven), voet: vū.t (Bommershoven) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe teen: tɛi̯nǝ (Bommershoven) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11