| 33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mi.lkǫu̯l (Q160p Bommershoven)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
| 21376 |
leren |
leren:
džij heͅt hø͂ͅn ət metstə gəljō[ə}t en džij zēͅt braof chəweͅs džij maøu}ch vryger tos gőn asdāndər (Q160p Bommershoven)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
| 21002 |
leverpastei |
leverpat:
liə.vərpā.ti (Q160p Bommershoven)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
leͅjweͅteͅr (Q160p Bommershoven)
|
het leewater (ziekte van de gewrichten; Fr. épanchement de synovi) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 26526 |
lichten |
losser zetten:
lǫsǝr [zetten] (Q160p Bommershoven),
vaster zetten:
va.zǝr [zetten] (Q160p Bommershoven)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
| 17647 |
lies |
dunnen:
dønǝ (Q160p Bommershoven),
lies:
lei̯s (Q160p Bommershoven)
|
De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, I-9
|
| 24343 |
lieveheersbeestje |
lievevrouwebeestje:
ook in ZND 16, 006
livrawəbeskə (Q160p Bommershoven)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
| 26438 |
ligger |
onderste:
ǭnǝrstǝ (Q160p Bommershoven)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
| 21098 |
lijnzaadmeel |
lijnzaadmeel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
lēzōətmijl (Q160p Bommershoven),
lijzaadmeel:
lēzǭtmɛi̯l (Q160p Bommershoven)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] || lijnzaadmeel [ZND 01u (1924)]
I-5, III-2-3
|
| 33275 |
lijnzaadpap |
lijzaadpap:
lēzōǝtpap (Q160p Bommershoven)
|
De "pap", ofwel het vloeibare veevoer dat van lijnzaadmeel wordt gemaakt. De zegsman uit Maastricht merkt op dat de pap ook medicinale kracht heeft en gebruikt wordt om op een wond te leggen. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [RND 31; monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59]
I-5
|