| 17617 |
lip |
lip:
lep (Q160p Bommershoven)
|
Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9
|
| 31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lip (Q160p Bommershoven)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
| 18051 |
litteken |
litteken:
leͅtɛjkə (Q160p Bommershoven)
|
litteken [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
blaken:
blǭkǝ (Q160p Bommershoven)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
| 17688 |
long |
long:
lauŋə (Q160p Bommershoven)
|
De longen: a) van de mens [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
| 20132 |
loops |
lopig:
løͅypəx (Q160p Bommershoven)
|
moerkat, vrouwelijke kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
| 17817 |
lopen |
lopen:
laupe (Q160p Bommershoven),
lǫu̯.pǝ (Q160p Bommershoven)
|
de jongens lopen op stelten (stok met voetplankje) [ZND 07 (1924)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|
| 19500 |
loper |
bovenste:
bǭvǝstǝ (Q160p Bommershoven)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
| 25217 |
luchtx |
lucht:
lāux (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven)
|
lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-4-4
|
| 19619 |
lucifer |
priempje:
primkə (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven,
Q160p Bommershoven,
Q160p Bommershoven)
|
lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|