| 18184 |
naakt |
moedernaaks:
mojernaks (Q160p Bommershoven),
naaks:
naks (Q160p Bommershoven)
|
Naakt, moedernaakt. [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
| 26113 |
naald |
naalde:
nø̜l (Q160p Bommershoven)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
| 34407 |
naar de ram brengen |
naar de weer gaan:
naar de weer gaan (Q160p Bommershoven)
|
Het vrouwelijk schaap laten bevruchten door de bok. [N 77, 33; N 77, 32; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34013 |
naar links |
haar:
hār (Q160p Bommershoven),
prrr:
pr̄ (Q160p Bommershoven)
|
Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.]
I-10
|
| 34014 |
naar rechts |
hut:
hȳt (Q160p Bommershoven)
|
Voermansroep om het paard naar rechts te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95a en 96; L 1 a-m; L B 2, 256; L 26, 2; L 36, 81d; S 12; monogr.]
I-10
|
| 24213 |
nachtegaal |
nachtegaal:
atərgōͅəl (Q160p Bommershoven)
|
nachtegaal [ZND 05 (1924)]
III-4-1
|
| 17842 |
nachtmerrie |
maar:
mōər (Q160p Bommershoven)
|
Nachtmerrie; hoe vertaalt gij, fr. jai eu le cauchemar? [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
| 34179 |
nageboorte van de koe |
bed:
bɛt (Q160p Bommershoven)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
| 32955 |
nagras, tweede hooioogst |
achtermaad:
ā.tǝrmuǝt (Q160p Bommershoven),
tweede snede:
twīdǝ snęi̯ (Q160p Bommershoven)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
| 26442 |
natuursteen |
natuursteen:
natȳrstɛjn (Q160p Bommershoven)
|
Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3
|