| 20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
sjŏĕnzóón (Q160p Bommershoven)
|
schoonzoon [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
| 20263 |
schoonzuster |
zwagerin:
zwôôgərin (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven)
|
schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schuil:
sxou̯l (Q160p Bommershoven)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
| 17961 |
schoppen |
stampen:
stampə (Q160p Bommershoven)
|
schoppen [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
| 21367 |
schot |
schot:
šyjt, twej šyjt (Q160p Bommershoven)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
| 19506 |
schotel |
schotel:
šotəl (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
| 33783 |
schouders |
schouder(s):
sxou̯rǝ (Q160p Bommershoven)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
| 33059 |
schoven binden |
binden:
bęi̯.nǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
| 33068 |
schoven opzetten in een hok |
bokken:
bø̜kǝ (Q160p Bommershoven),
hopperen:
høpǝlǝ (Q160p Bommershoven)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
| 21368 |
schreeuwen |
keken:
kiɛ.kǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|