| 20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q160p Bommershoven)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
| 24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spĕnəgəwi-jf (Q160p Bommershoven)
|
spinnenweb [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
| 33096 |
spits, kop van de mijt |
dak:
tǭ.k (Q160p Bommershoven)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q160p Bommershoven)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spōǝrǝ (Q160p Bommershoven)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
| 34582 |
sporten |
sproten:
spru̯ø̜.tǝ (Q160p Bommershoven)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
| 24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprōəf (Q160p Bommershoven)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
| 34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdȳr (Q160p Bommershoven)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 26423 |
staakijzer van de watermolen |
as van de steen:
a.s ˲van dǝ stɛjn (Q160p Bommershoven)
|
Bij watermolens een loodrecht staande, zware spil die aan de bovenzijde met een nok in het gat van de rijn van de loper past en aan de onderzijde in een op een beweegbare balk staande ijzeren pot draait. Op het staakijzer is een rondsel gemonteerd. Het geheel bevindt zich bij watermolens meestal onder de molenstenen. Achter het plaatscodenummer is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer in de betreffende plaats is vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de windmolenɛ.' [Vds 82; Jan 104; Coe 90; Grof 103; A 42A, 14; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
| 21526 |
staal |
staal:
sto[ə}l (Q160p Bommershoven)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|