17736 |
klinken |
daveren:
davere (Q011p Boorsem),
klinken:
klinke (Q011p Boorsem)
|
Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
de bel (Q011p Boorsem)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkestaol (Q011p Boorsem)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
klokkezeil (Q011p Boorsem)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18385 |
klokrok |
klokrok:
klokrök (Q011p Boorsem)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
NB blok: gesloten boerenklomp zonder riem.
klòmp (Q011p Boorsem)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18755 |
klomp (toel.) |
kletsje:
(Vgl. WBD III, 1.3: kletsje (kletske): Vaalbeek [P 136a])
kletske (Q011p Boorsem),
trippenklompje:
truppeklumpke (Q011p Boorsem)
|
lichte damesklomp || zwarte, versierde vrouwenklomp
III-1-3
|
29812 |
kloostermop |
grote brik:
grwotǝ brek (Q011p Boorsem)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q011p Boorsem)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
bleutsjen (Q011p Boorsem),
blətšən (Q011p Boorsem)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|