e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boorsem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slappe vilten hoed loesjhoed: loͅtsōt (Boorsem) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst piet: pet (Boorsem) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien onderkomen (volt.deelw.): ònger`kome (Boorsem), verkreupelen: verkröppele (Boorsem) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slee ijswagel: ieswagel (Boorsem) [IJsvermaak]: IJsslee. III-3-2
slepen slepen: slęi̯.pǝ (Boorsem) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
slijm slijm: sleim (Boorsem), snotter: snoter (Boorsem) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] III-1-2
slijm bij de nageboorte slijm: slim (Boorsem) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11
slijmblaas slijm: slem (Boorsem) Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37] I-11
slijpbus, hoorn slijpbus: slī.bø̜š (Boorsem) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijtplek kale plek: kāl plɛk (Boorsem) Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW] II-7