34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
opgǝlau̯pǝ (Q011p Boorsem)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
19317 |
trots |
groots:
greuts (Q011p Boorsem),
hoogmoedig:
haūgmoĕdig (Q011p Boorsem)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
18690 |
trouwpak |
trouwkostuum:
traukəstym (Q011p Boorsem)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
pullover:
pølovər (Q011p Boorsem),
tricot (fr.):
trikko (Q011p Boorsem),
trui:
trøj (Q011p Boorsem)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || gebreide pull-over || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
het op de longen hebben:
Omschr.
t op de lòngen höbbe (Q011p Boorsem),
tering:
tèèring (Q011p Boorsem),
tuberculose:
tybǝrkylōs (Q011p Boorsem)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tuieren (Q011p Boorsem)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierhout:
tȳi̯ǝrau̯t (Q011p Boorsem),
tuierpaal:
tuierpaal (Q011p Boorsem)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q011p Boorsem),
keͅrvəl (Q011p Boorsem)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
18710 |
tuinwant |
tuinhaas:
tynaušə (Q011p Boorsem)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28810 |
tule |
tule:
tyl (Q011p Boorsem)
|
Doorzichtig garenweefsel met fijne mazen, met of zonder patroon. [N 62, 82; N 62, 81b; N 59, 201; Gi 1.IV, 57; MW; monogr.]
II-7
|