32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkō.mǝ (Q011p Boorsem)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21391 |
uitleggen |
(zoom) uitlaten:
ūtlǭtǝ (Q011p Boorsem)
|
Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW]
II-7
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
aaftèlle (Q011p Boorsem),
tellen:
vər zølə tellen (Q011p Boorsem)
|
[Jongens- en meisjesspelen]: Aftellen. || Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (Q011p Boorsem)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het lof:
oetstĕlling van het lof (Q011p Boorsem)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29925 |
uitvoerder |
ploegbaas:
plōx˱bās (Q011p Boorsem)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
krøjwɛ̄rǝk (Q011p Boorsem)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
17705 |
uitwerpselen |
deisem:
[Paragraaf: lichaam]
deisem (Q011p Boorsem),
kak:
[Paragraaf: lichaam]
kak (Q011p Boorsem),
schijt:
[Paragraaf: lichaam]
sjiet (Q011p Boorsem),
stront:
[Paragraaf: lichaam]
strònt (Q011p Boorsem)
|
kak || schijt || stront
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kǭstront (Q011p Boorsem),
koevlaai:
kǭvlai̯ (Q011p Boorsem)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
wijken:
wī.kǝ (Q011p Boorsem)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|