23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zi-jaltaor (Q011p Boorsem)
|
Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijkant:
zi-jkante (Q011p Boorsem)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij(de):
zej (Q011p Boorsem)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zei (Q011p Boorsem)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
plag:
plak (Q011p Boorsem)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
kapelletje:
t kəpelke (Q011p Boorsem)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34580 |
zijladder |
ledders:
lø̜dǝrǝ (Q011p Boorsem)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
snoeve (Q011p Boorsem),
uitsnoeven:
[Paragraaf: lichaam]
z`n naas oetsnoeve (Q011p Boorsem),
uitsnuiten:
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
oetsnoete (Q011p Boorsem)
|
leeg snuiten || snuiten || z`n neus snuiten
III-1-2
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
zi-jgāng (Q011p Boorsem),
zi-jgāngk (Q011p Boorsem)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
scheurgat:
sjuërgaat (Q011p Boorsem)
|
rok met eronder aangebonden zak met opening aan buitenzijden
III-1-3
|