34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mǭrǝ (Q011p Boorsem)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
32836 |
de grond vasttreden, aanstampen |
aantreden:
ān[treden] (Q011p Boorsem)
|
In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
22772 |
de helft vragen |
doe moest mich de helft geven:
dəmòs mex tə eləf gēvə (Q011p Boorsem)
|
Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
aansteeke (Q011p Boorsem)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitdoen:
keersoetdōōn (Q011p Boorsem)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22389 |
de kaarten couperen |
heffen:
kaarte höffe (Q011p Boorsem)
|
[Sport en spel volwassenen]: Kaarten afnemen.
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
stoten:
kaarte stoeatte (Q011p Boorsem)
|
[Sport en spel volwassenen]: Kaarten vermengen.
III-3-2
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitgooien:
dǝ kɛldǝr ut˲gwǫjǝ (Q011p Boorsem)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
23697 |
de kerkgang maken |
de uitgang doen:
den ōētgank doon (Q011p Boorsem)
|
De eerste gang naar de kerk die de moeder deed na de bevalling, kerkgang [kèrkegank, kirchejank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23698 |
de kerkgang uitzegenen |
zuiveringsgebeden:
zūūveringsgebeeje (Q011p Boorsem)
|
De eerste gang naar de kerk die de moeder deed na de bevalling, kerkgang [kèrkegank, kirchejank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|