33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q011p Boorsem)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reͅŋ (sg raŋk) (Q011p Boorsem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (Q011p Boorsem)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
33662 |
dries |
dries:
dris (Q011p Boorsem)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
18650 |
driesteek |
drietuit:
drejtøt (Q011p Boorsem)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22655 |
drijftol |
kokkerel:
kŏkkerell (Q011p Boorsem),
kòkkerel (Q011p Boorsem),
kôkəreͅl (Q011p Boorsem),
krokkerel:
krukəreͅl (Q011p Boorsem)
|
[Jongensspel]: Draaitol die met een zweep werd in beweging gehouden. || Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
34236 |
droge koe |
manse koe:
mau̯s kǭ (Q011p Boorsem)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
ət elt øvər (Q011p Boorsem)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stø̜u̯ dryǝx (Q011p Boorsem),
dryǝxstǫn (Q011p Boorsem)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
mottig (weer):
motəx (Q011p Boorsem)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|