32590 |
mesthoopje op het land |
mesthoopje:
[mest]hø̜i̯pkǝ (Q096a Borgharen)
|
Met de hieronder volgende termen wordt het hoopje mest bedoeld, dat men telkens met de mesthaak van de kar aftrekt. De gegevens die aan dit lemma hoofdzakelijk ten grondslag liggen, zijn tweeërlei: enkelvoudsvormen, verkregen door N 11, 18, en meervoudsvormen n.a.v. A 9, 30. Bij de bewerking van het materiaal konden uit de meervoudsvormen - als dat nodig was - enkelvouden worden afgeleid. Omdat het bij de bemesting van het land doorgaans om meerdere, ja zelfs rijen mesthoopjes gaat, is per woordtype achter de varianten of achter de plaatsnummers zoveel mogelijk de meervoudsvorm vermeld. Bij varianten van de typen hoopje (mest) en mesthoopje echter is het meervoud weggelaten, omdat het - behoudens een enkele, apart gedocumenteerde uitzondering - allerwegen met -s gevormd blijkt te worden. De termen aan het eind van dit lemma betreffen niet het hierboven bedoelde mesthoopje, maar een grote hoeveelheid mest die men, wanneer de mestvaalt vol zat en er op het erf geen plaats voor was, naar het land reed en daar op een bepaalde plaats op een hoop zette. Voor het (...)-deel van de betrokken varianten hieronder zie men het lemma (stal)mest. [N 11, 18 + 19; N 11A, 20a + b; A 9, 31]
I-1
|
24335 |
mestkever |
mestkever:
mèskiever (Q096a Borgharen)
|
mestkever [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
flatǝ spręi̯ǝ (Q096a Borgharen)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33622 |
mestvaalt |
mest:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mès (Q096a Borgharen),
mestem:
messöm (Q096a Borgharen),
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
messem (Q096a Borgharen)
|
[SGV (1914)]hoop droge mest,die bij of op de gierput wordt opgestapeld [DC 18 (1950)] || mesthoop bij de boerderij [DC 09 (1940)]
I-7
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stutǝ (Q096a Borgharen)
|
[N 19, 75]
I-12
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
ijzertje:
iezerke (Q096a Borgharen)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛtsǝlē̜r (Q096a Borgharen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (Q096a Borgharen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
middeg (Q096a Borgharen)
|
middag [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
ungeren (zn.):
ungere (Q096a Borgharen)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|