e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vissen fuik: foek (Borgharen), net: nèt (Borgharen), snoek: snook (Borgharen), snoek (mv.): sneuk (Borgharen) fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] III-4-2
restant vogels vliegen: vleege (Borgharen) vliegen [SGV (1914)] III-4-1
restant zoogdieren das: das (Borgharen, ... ), dasse (Borgharen), tam: taam (Borgharen), wild: wild (Borgharen) das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)] III-4-2
reuzel, bladvet verenvet: vèrevet (Borgharen) reuzel [DC 17 (1949)] III-2-3
rib rib: rub (Borgharen) rib [SGV (1914)] III-1-1
riek, mestriek mestriek: [mest]rēk (Borgharen  [(drie of vier)]  ), riek: rēk (Borgharen  [(drie of vier)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
riet riet: reet (Borgharen) riet [SGV (1914)] III-4-3
rietklem dringer: dreŋǝr (Borgharen), preshaak: prɛshǭk (Borgharen) Klem die op de riet- of strobos wordt geplaatst vóór deze op het dak wordt vastgebonden. Op deze wijze wordt voorkomen dat de bos uiteen kan vallen. In L 318b werd het riet met behulp van het mes geklemd. Zie ook afb. 78a. [N F, 16] II-9
rij, wiers schlaue (du.): šlǫu̯ǝ (Borgharen) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek rijbroek: rijbrook (Borgharen) rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3