18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenaos (Q096a Borgharen)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (Q096a Borgharen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (Q096a Borgharen)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (Q096a Borgharen),
slęi̯pǝ (Q096a Borgharen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sleutelrink (Q096a Borgharen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
modder:
modder (Q096a Borgharen)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
30514 |
slijtlaag |
slijtlaag:
slētlǭx (Q096a Borgharen)
|
Deel van een aangebrachte deklaag dat onder de dekgarde uitsteekt. [N F, 41]
II-9
|
19282 |
slim |
slim:
slum (Q096a Borgharen)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hūmmesjlup (Q096a Borgharen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
eu"dof
slipeuver (Q096a Borgharen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|