18299 |
slobkous |
slobkous:
sjlopkouse (Q096a Borgharen),
slobkoas (Q096a Borgharen)
|
slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōt (Q096a Borgharen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
voile (fr.):
vajl (Q096a Borgharen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klèp (Q096a Borgharen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (Q096a Borgharen)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (Q096a Borgharen)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (Q096a Borgharen)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schampen:
sjampe (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33691 |
smalle weg, pad |
pad:
pāt (Q096a Borgharen),
weggetje:
wē̜xskǝ (Q096a Borgharen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|